Bach schreef cantate 190 voor nieuwjaarsdag 1724, de eerste keer dat hij in Leipzig een cantate componeerde voor deze grote feestdag en waarbij je dus mag verwachten dat hij al zijn beschikbare middelen heeft ingezet voor een luisterrijk muziekstuk. Later hergebruikte hij deze muziek met een nieuwe tekst van zijn toenmalige librettist Picander bij de tweehonderdste herdenking van de Augsburger Konfession op 25 juni 1730 (de parodiecantate BWV 190a, waarvan slechts de tekst resteert).
Waarschijnlijk zijn na deze ‘heruitvoering’, waarvoor immers alle instrumentale partijen ongewijzigd bruikbaar waren, deze partijen alsmede de partituur van de eerste twee delen verloren gegaan. Van die twee stukken zijn slechts de twee partijen van de tutti-violisten (doubletten) en de originele vocale partijen bewaard gebleven. Deze waren door de nieuwe tekst niet meer bruikbaar. Samen met de informatie over de zeer uitgebreide orkestbezetting, die blijkt uit het omslag van de partijen en het slotkoraal (naast strijkers en continuo drie trompetten, pauken en drie hobo’s), vormen deze overgebleven partijen het uitgangspunt voor alle reconstructies van BWV 190 waarop integrale uitvoeringen zijn aangewezen.