Het Magnificat, de lofzang van Maria volgens het Evangelie van Lucas (1:46 – 55), werd in Bachs Leipzig nog wekelijks gezongen ter afsluiting van de vespers, maar wel in het Duits “Meine Seel erhebt den Herren” en éénstemmig. Op kerkelijke feestdagen echter, waaronder de drie Mariafeesten, werd het Latijnse Magnificat uitgevoerd in concertante versies met koor, solisten en instrumenten.
Voor Maria-Visitatie, 2 juli 1723, nauwelijks één maand na zijn aantreden als Thomascantor in Leipzig, schreef Bach de meest grootschalige versie van het door vele componisten getoonzette Magnificat. Vijf vocale partijen, drie trompetten, pauken, twee hobo’s en blokfluiten, strijkers en continuo. Voor Kerstmis 1723 voegde hij hier, naar plaatselijke gewoonte, ook nog vier bewerkingen van populaire kerstliederen in. Deze oorspronkelijke versie in Es-groot (BWV 243a) bewerkte hij in de jaren ‘30 tot de definitieve versie (in D-groot, BWV 243), waarbij hij de blokfluiten door traverso’s verving en de kerstliederen weer verwijderde.
Het Magnificat is uiterst compact gecomponeerd. Met zijn elf delen duurt het toch niet veel langer dan een modale zesdelige cantate. Dat kan omdat de aria’s met hun prozatekst geen da-capostructuur toelaten. Vanwege het lyrische karakter van die teksten kunnen ook recitatieven ontbreken. Het opvallendste verschil is wel de vijfstemmigheid (gesplitste sopranen), die het Magnificat deelt met dat andere grote werk op Latijnse tekst, de Hohe Messe.