
Bach schreef zijn cantate Lobe den Herrn, meine Seele (BWV 69a) voor de twaalfde zondag na Trinitatis, 15 augustus 1723, dus 2½ maand na zijn ambtsaanvaarding in Leipzig.
25 jaar later zou hij de belangrijkste delen ervan hergebruiken voor de gelijknamige feest- en dankcantate (BWV 69) ter gelegenheid van de jaarlijkse wisseling van het stadsbestuur, 26 augustus 1748.
De evangelielezing voor deze zondag, waarbij de cantate dient aan te sluiten, behelst het verhaal (Marcus 7: 31-37) waarin Jezus een doofstomme zijn spraak en gehoor weer teruggeeft; hoe nadrukkelijker Jezus zijn volgelingen oproept hierover te zwijgen, des te luidruchtiger geven deze bekendheid aan dit godswonder.
De tekst van de cantate is een waarschijnlijk door Bach zelf gecomprimeerde versie van een tiendelige cantatetekst uit een jaargang die de pastor Johann Oswald Knauer in 1720 publiceerde, in eerste instantie ten behoeve van zijn zwager, Gottfried Heinrich Stölzel, componist en kapelmeester te Gotha, die deze jaargang integraal op muziek zette, zoals ook Johann Friedrich Fasch te Zerbst deed. Bach putte ook voor zijn cantates BWV 64 en BWV 77 uit deze bundel.