Deze cantate behoort tot de bijzondere reeks composities die Bach schreef gedurende zijn tweede seizoen als Thomascantor te Leipzig. Hij nam zich voor tussen Trinitatis (Drievuldigheidszondag, de zondag na Pinksteren) 1724 en Trinitatis 1725 slechts cantates te schrijven van één bepaald type: elke cantate zou gebaseerd zijn op één van de liederen (koralen) uit het kerkelijk liedboek, en wel op een bepaalde manier. Steeds zou het eerste vers ten grondslag liggen aan een koraalfantasie ter opening van de cantate en het slot zou worden gevormd door een eenvoudige vierstemmige harmonisering van het laatste couplet. De tussenliggende coupletten (‘binnenverzen’) van het koraal zouden worden omgedicht tot teksten voor recitatieven en aria’s. Dergelijke libretti waren voor Bach nergens te vinden. Zij konden slechts ontstaan uit de intensieve samenwerking met een tekstschrijver. Veertig cantates lang lukt dit en dan, in de passietijd 1725, houdt het ineens op. Omdat we tegelijkertijd in de Leipziger overlijdensakten zien dat eind januari Andreas Stübel is overleden, een voormalig conrector van de Thomasschool met een zekere reputatie als dichter, wordt hij verondersteld de librettist van Bachs koraalcantates te zijn geweest.